Grote kleilagen leverden de grondstof voor twee pottenbakkerijen, waar een tiental arbeiders werkten. De verschillende potten en schotels werden verkocht op de markten van de naburige kantonhoofdsteden. Het is moeilijk om met zekerheid de voorwerpen van “Molières aardewerk” te identificeren.
Notenbomen leverden, naast olie, ook hout voor verschillende klompenmakers. Vijf wevers (de “teyssiers”) gingen van huis tot huis om linnen of – wat vaker voorkwam – hennep of wollen stoffen te maken. Deze werden volop door de boeren gebruikt. Het katoen werd gekocht bij marskramers.
Met een school in een privé-woning, negentien bedelaars, vier herbergen, een notaris, een veearts, een dokter, een priester, een onderpastoor, en alle andere gebruikelijke ambachtslieden van zo’n landelijke gemeenschap, is het portret van onze 19e-eeuwse bastide hierbij geschetst.